Eindelijk was de dag aangebroken dat we zouden verhuizen van het Groningse boerendorp Winschoten naar de grote stad Amsterdam. Voor mijn vader een grote uitdaging door zijn nieuwe baan bij Justitie, voor mijn moeder een grote frustratie om al haar familie achter te laten in het hoge noorden en voor ons kinderen de hoopvolle verwachting van nieuwe vriendjes en ander vermaak.
Ik was de oudste van het stel, Wim: 9 jaar, mijn zusje Suze: 6 jaar en ons kleine broertje Jaap: 3 jaar. Het was 1947 en alle 3 hadden we nog een heel leven voor ons.
’s Ochtends vroeg vertrokken we met de trein naar Groningen. Daar overstappen op een sneltrein die via Zwolle en Amersfoort naar Amsterdam CS ging. We hadden nog net een plaatsje gevonden in een coupé-rijtuig 3e klasse. Zo kort na de oorlog waren de treinen overvol. Alleen vader en moeder hadden een zitplaats, wij kinderen moesten maar staan en bij toerbeurt op schoot bij een van de ouders. Toen ik onderweg moest plassen was daar geen voorziening voor. Een vriendelijke medepassagier bood een van zijn klompen aan. Daar moest ik het maar in doen en vader kieperde het toen uit het raampje van de coupé. De vriendelijke man trok gewoon zijn klomp weer aan en niemand stoorde zich eraan.
Het was wel afzien die dag, maar eindelijk arriveerden we op Amsterdam CS.
“Kom jongens, opschieten en geef elkaar een hand” zei vader toen we het station via de uitgang IJ-zijde hadden verlaten. We staken de straat over (de Ruyterkade) en liepen een soort steiger op. Daar stonden ook auto’s, fietsen en nog meer voetgangers. Plotseling klonk er een koperen bel en een stuk wegdek werd achter ons omhoog getrokken. We stonden op de pont, de Tolhuispont.
“Kijk dit is nou het IJ”, zei vader met enige trots in zijn stem. “En hier varen de oceaanreuzen door naar hun aanlegplaatsen”. Nou zo’n groot water hadden wij nog nooit gezien. Maar uit de verhalen van mijn vader had ik begrepen dat het een enorme plas water was waarvan je de overkant nauwelijks kon zien. Maar dat viel tegen. Na 5 minuten waren we al aan de overkant. Iedereen verliet de pont en we zetten voet aan wal in Amsterdam-Noord.
We moesten verder met de bus en we stelden ons op bij het bordje: lijn B.
Eindbestemming Tuindorp Oostzaan. Er was ook nog een bus lijn C, waar die ging naar de Waddenweg en die moesten we niet hebben.
Na enige tijd kwam lijn B tevoorschijn van achter een huisje aan de overkant van de straat waar hij al die tijd al had staan wachten. Een blauwe stadsbus, zoals ik later nog wel eens op TV heb gezien in de afleveringen van Ciske de Rat.
Dit was direct al een leuke attractie, want in Winschoten waren geen stadsbussen.
Bij de halte Mosplein moesten we eruit. Verder te voet via de Kamperfoelieweg, de Azaleastraat, de Lathyrusstraat naar de Nigellestraat 101.
Hè, hè, we waren thuis. Maar zo voelde het nog niet. Het huis was nog leeg en kaal, maar later op de dag zou de verhuiswagen komen met onze eigen spulletjes. Dus eerst maar even op onderzoek uit.
Achter de buitendeur was een klein halletje en een (binnen)trap naar boven. Dan kwam je op een overloop met links de keuken en een achterbalkon, recht vooruit een slaapkamer, daarnaast het toilet en rechts de deur naar de huiskamer. Niet groot, maar wel met een inpandige kast en een schoorsteenmantel. Via de ramen keek je uit op het pleintje van de Nigellestraat. Verder was er een binnentrap naar de bovenliggende slaapkamers en een piepklein zoldertje.
“Zo, dit wordt het domein voor de jongens” zei moeder toen we de voorslaapkamer inspecteerden. “Suze krijgt een eigen kamertje en op de zolder hebben jullie niets te zoeken, daar wonen spoken”. Dat was kennelijk bedoeld tegen ongeoorloofd gebruik van de zolderinventaris. Diezelfde dag nog kwam de verhuiswagen en werden we onderdeel van de bevolking van Amsterdam.
Bekijk alle afleveringen “Mijn jeugd in Amsterdam-Noord“
© 2023 Wim Mulder. Op deze publicatie berust auteursrecht.
Wilt u contact opnemen met Wim mulder?
Dat kan door de redactie een mail te sturen. Wij sturen uw bericht dan door naar Wim.